Oké, we gaan sprinten

Ik vertrek. Solo naar de streep. Kicken. Of doe misschien toch maar een sprint. Met twee. Dan moet de kick nog groter zijn. Winnen in een sprint. Maar dan niet tweede worden. Mijn medevluchter mag niet sneller zijn dan ik. Maar ook niet veel trager. Dat ik met een wiel voor win en net genoeg tijd heb om de armen te strekken. Zoiets?

Of mijn droom-sinds-drie-dagen realistisch is weet ik niet. Ik heb geen idee waar ik me straks aan moet verwachten. Met hoeveel we zullen zijn. En hoe goed de anderen zullen zijn. Ik hoop dat er genoeg concurrentie is, maar niet dat ze beter zijn dan ik. Of toch niet veel beter. Verslaanbaar. Dat ik een kans maak om te winnen. Dat zou toch moeten.

Uiteindelijk staan we met een stuk of veertig aan de start voor wat het eerste kampioenschap van Lebbeke moet worden. Enkel voor mensen uit Lebbeke of mensen die zijn aangesloten bij een wielerclub uit de gemeente. We zijn ingedeeld in leeftijdscategorieën, maar starten allemaal samen. Ik heb er geweldig veel zin in.

De wedstrijd bestaat uit zeven ronden van zeven en een halve kilometer. Iets meer dan vijftig kilometer dus. De eerste twee ronden moeten we achter de wagen afwerken. Voor degenen die geen ervaring hebben met koersen. En dat zijn er volgens mij toch heel wat, moet ik toegeven. Maar ik zou al snel terugkomen op die gedachte.

Na die twee ronden achter de wagen (die ik maar een heel klein beetje vervelend vind) mogen we echt vertrekken. En ik wil er niet te lang mee wachten. Mijn tactiek is simpel: zo veel mogelijk renners kwijtspelen en snelle mannen afmatten. In mijn hoofd ga ik de laatste ronde in met een stuk of vijf renners. Maar dan moet ik er nu wel aan beginnen.

En dus plaats ik vrijwel onmiddellijk na de officiële start mijn eerste van vele demarrages. Bam. Tegen de wind in. Naar 50 kilometer per uur en meer. Het peloton meteen in twee gebroken. Dat moet. Ik kijk om. Geen schade. Er volgt ook een tweede en derde prik. Omkijken. Nog altijd niks. Getrainde toeristen. Verdomme. Hoe ga ik dit oplossen?

Gelukkig vallen er een ronde later toch slachtoffers. Ik blijf demarreren. Samen met een andere renner probeer ik het tempo zo hoog mogelijk te houden. Ik probeer mijn collega-klootzak wijs te maken om niet op mij te reageren wanneer ik in de aanval ga. Dat hij iemand anders de kloof laat dichten. En andersom ook, natuurlijk. Maar ‘t pakt niet. En dus spelen we kat en muis.

De ronden volgen elkaar op en ondertussen krijg ik een idee wie ik in de gaten moet houden. Door de hevige wind is alleen wegrijden moeilijk. Maar wachten op een groepssprint is voor mij ook niet echt een optie. Ik ben niet traag, maar sommige van de types waar ik tussen fiets zien er verdomd rap uit. Ik heb nog werk.

Na zes ronden gaat de bel voor de laatste ronde. Nog zeven en een halve kilometer om iets uit mijn mouw te schudden. We zijn nog met een stuk of twintig. Ik rijd al de hele wedstrijd in de top vijf, maar laat me nu wel eens uitzakken. Eens kijken wie er nog meedoet en welke gezichten op half zeven staan. Heerlijk: weten dat je een van de beteren bent.

En toch ben ik lang niet zege zeker. Ik beslis om nog één keer te demarreren. Wachten op mijn sprint en dan zesde worden? Dan liever nog eens mijn kaarten op tafel gooien, gokken en hopen op getwijfel in het peloton, winnen of geweldig overruled worden. Ik zet mij op vier kilometer van de streep recht en ga volledig à bloc tot ik zwart zie.

Ik trek een halve kilometer hard door en kijk achterom. Eén iemand in mijn wiel en het peloton op een kleine achterstand. Ik roep om hulp. Neem over! Hij weigert. Kan niet sneller. En nu? Hem meenemen? Het risico lopen dat hij mij hier liggen heeft en mij straks makkelijk klopt? Ons weer laten inlopen, een cartouche kwijt zijn, en toch maar sprinten?

De benen beslissen. Heel veel sneller kan ik niet meer. Een voorsprong van een paar seconden verdedigen tot de streep, ondertussen maar een kleine drie kilometer verderop meer: gaat niet lukken. En dus probeer ik dan toch snel de knop om te draaien: oké, we gaan sprinten. Proberen nog wat te recupereren en me vooraan handhaven.

Het laatste lukt in eerste instantie niet. Ik laat me een beetje wegdrummen en heb een paar armbewegingen nodig om mijn plaats op te eisen. Gelukkig zijn we maar met een kleine groep meer. De aanloop naar de sprint verloopt chaotisch. Niemand van ons is deze situatie gewend. Ook ik niet echt. Het gaat hard en steeds van links naar rechts. Een van de twee lokale ploegen probeert een treintje op te zetten.

’t Is helemaal niet hetzelfde als op tv. Het treintje houdt niet lang stand. We hebben ook geen borden aan de kant van de weg die ons vertellen hoeveel honderden meters nog volgen. ’t Is gokken. Hopen dat je op het juiste moment aan zet. Ik zit aan de rechter kant en zie helemaal links plots iemand geweldig hard vertrekken. Ik doe een fractie van een seconde later hetzelfde.

Ik geef alles. ’t Is nog zeker driehonderd meter. Ik voel mezelf langzaam naderen en voel ook dat ik de rest op achterstand sprint. Tweede?! Nee, ik wil ‘m nog pakken. Ik wil winnen. Dit is mijn kans. Mijn droom-sinds-drie-dagen. 60 kilometer per uur. Ik nader, maar niet snel genoeg. De eerste steekt zijn handen op. ’t Is niet waar, hé? Ik blijf sprinten. En smeek dat de streep plots een paar meter verder ligt dan de ronden hiervoor. Gewoon, zomaar.

Niet dus. Ik bol als tweede over de streep en er volgt een geweldig luide f*ck. En een tweede. En een derde ook. Wat was ik er kort bij. Eigenlijk niet meer verwacht na mijn demarrage in de laatste ronde. En ik krijg ondertussen de ene felicitatie na de andere. Begrijp niet goed waarom. Ik ben toch maar tweede?

’t Is pas wanneer ik mijn ouders zie dat ik begrijp waarom. Ik ben eerste van mijn categorie. Eigenlijk geen seconde bij stilgestaan in koers. De winnaar is boven de 35 jaar en dus win ik een heel klein beetje. ’t Interesseert mij in eerste instantie maar weinig. Ik wil als eerste over de streep rijden met de handen in de lucht. Daar doe je het toch voor?

De organisatie roept me later twee keer het podium op. Ik sta er een beetje onwennig. En een beetje tegen mijn zin. Ik krijg een trofee. En bij mijn tweede passage volgt ook een medaille. En bloemen. En een trui, want ik ben kampioen. Er kan een lach af, maar haal me hier toch maar zo snel mogelijk af. En zeggen dat ik het tegelijk ook graag gewoon zou worden.

N.

Plaats een reactie